Er bestaan verschillende waarheidsperspectieven die elkaar uitsluiten maar elkaar ook kunnen aanvullen.
De filosofie lijkt een beetje op de wiskunde omdat filosofen net als wiskundigen met logische redeneringen modellen opstellen. Maar waar in de wiskunde een bewijs absoluut is – een eenmaal gevonden bewijs is geldig tot in de eeuwigheid – leidt in de filosofie het logisch redeneren tot een eindeloos dispuut. Het grote verschil is dat de wiskundigen werken met de logica van getallen en dat de filosofen werken met taal welke altijd in een cultureel-historische context staat. Woorden verwijzen altijd naar referenties die zich in de menselijke geest bevinden en het is best al moeilijk om een simpel woord als ‘stoel’ exact te definiëren en het wordt ondoenlijk met woorden als kunst, schoonheid, intelligentie, vrijheid, ziel, god, goed, zijn enz. Veel filosofische vraagstukken gaan over de definitie van een begrip: wat is zijn (ontologie), wie is de mens (wijsgerige antropologie), wat is goed (ethiek), wat is mooi (esthetica), wat is geluk, wat is er buiten de realiteit (metafysica)? Filosofen kunnen het zelfs onderling niet eens worden over het domein en de definitie van hun vakgebied.
De westerse filosofie heeft haar oorsprong in de Griekse filosofie. De Griekse filosofen wezen al op de dubbelzinnige inhoud van vele ethische begrippen zoals rechtvaardigheid en goed en kwaad: iets kan goed zijn in de ene situatie maar slecht in een ander geval. Het is met andere woorden allemaal subjectief en relatief, en Protagoras stelde dan ook dat ‘de mens de maat is van alle dingen’. Buiten onszelf kunnen we geen absolute kennis vaststellen. Hierop voortbordurend beargumenteerde Socrates dat de mens eerst zichzelf moest kennen om tot kennis over de werkelijkheid te komen. Als je als een kind weet wie je bent maar verder nog onwetend bent, weet je in ieder geval wie er iets niet weet. Socrates’ uitgangspunt was Ik weet dat ik niets weet. Vervolgens was het de taak van een opvoeder of leraar om met de juiste vragen iemand te helpen de echte kennis in zichzelf te ontdekken. Want alleen in zichzelf heeft men echte kennis. Al het andere van horen zeggen en van zien doen, is volgens Socrates namaakkennis.
Socrates’ leerling Plato dacht na over de collectieve kennis. Hij beredeneerde dat alle kennis bestaat in een onzichtbare niet-fysieke ideeënwereld waar onze tastbare wereld een imperfecte afspiegeling van is. De ideeënwereld bestaat uit informatie welke is gestructureerd in wiskundige theorieën, abstracte concepten, wetenschappelijke kennis, natuurwetten, filosofie, pseudowetenschap, religies en alles wat we uitdrukken met taal – gesproken taal, poëzie, proza, literatuur, wetboeken. De ideeënwereld bestaat er ook zonder de mens. Het concept van een ster of het getal pi is niet gebonden aan de mens. Volgens Plato is onze ziel voor de geboorte aanwezig bij de Ideeën en bezat zo volmaakte kennis. Bij onze geboorte vergeten we echter deze kennis en met ons verstand en onze ziel krijgen we er toegang toe: het leren is het ophalen of herinneren ervan. Net zoals een jong dier met zijn zintuigen de realiteit ontdekt, zo ontdekt de mens met zijn verstand het domein van de ideeën. Wanneer we woorden gebruiken zoals ‘boom’ of ‘vrijheid’ begrijpen we de betekenis omdat onze ziel deze woorden koppelt aan concepten in de ideeënwereld.
Plato’s leerling Aristoteles was echter van mening dat onze waarneming van de fysieke werkelijkheid de bron is van kennis. Als een waarneming niet correspondeert met een theorie moeten we altijd de theorie aanpassen. De waarnemingen zijn leidend en de theorieën in de ideeënwereld zijn er een aftreksel van. De menselijke geest wordt geboren als een ‘tabula rasa’, een passieve instantie die pas na de geboorte wordt gevuld en gevormd door zintuiglijke prikkels. Met de waarneming als enige bron van kennis is onderzoek naar de natuur de juiste methode om kennis te vergaren.
Na Socrates, Plato en Aristoteles was het grote denkwerk verricht en ontstonden er verschillende filosofische stromingen die zich bezighielden met een deugdzaam leven.
Tijdens de Middeleeuwen versmolt de westerse filosofie met de theologie. Kerkvader Augustinus zag in Plato’s hogere ideeënwereld de almacht van God. Toen aan het eind van de Middeleeuwen het werk van Aristoteles in het Westen weer bekend werd, kwam het belang van de waarneming weer terug. Volgens de denkers van de scholastiek mocht de mens Gods schepping onderzoeken en dat leidde tot een breuk tussen de filosofie en theologie en de opkomst van de moderne wetenschap. Sindsdien beroept de wetenschap zich op de waarneming en het intellect, terwijl de theologie zich bezighoudt met heilige geschriften en de goddelijke openbaring.
Prompt kwam in de Renaissance de tegenstelling tussen Plato en Aristoteles weer terug in het rationalisme en empirisme. Volgens empiristen zoals Bacon, Hobbes, Locke, Berkeley en Hume is al onze kennis afkomstig uit zintuiglijke ervaring (empirie). Hume is ook bekend om zijn radicaal sceptische houding: we zien enkel maar vlekjes of sense data. Zaken als oorzakelijkheid, persoonsidentiteit of God kunnen we niet waarnemen en dus ook niet zeker weten. Dat toch veel mensen erin geloven, komt door de inslijting van de gewoonte en verwachtingspatronen. Tegenover de empiristen staan de rationalisten zoals Descartes, Leibniz en Spinoza. Zij stellen net als Plato dat het aangeboren verstand (ratio) de wezenlijke bron is van onze kennis. We kunnen bijvoorbeeld waarnemen dat op zee de horizon enigszins krom loopt maar alleen met het verstand leiden we hier wezenlijke kennis van af: de aarde is bolvormig. Alleen op basis van denken kunnen we de waarheid van de werkelijkheid achterhalen. Hierbij gaan rationalisten ervan uit dat de werkelijkheid een inherente redelijke en logische structuur bevat welke direct met het verstand ‘gelezen’ kan worden, zonder de hulp van een meetinstrument of waarneming.
De tegenstelling tussen het rationalisme en empirisme wordt overbrugd in het werk van Immanuel Kant. Hij maakte een fundamenteel onderscheid tussen de dingen zoals ze aan ons verschijnen in ons hoofd (Dinge für mich) en de dingen zoals ze op zichzelf zijn, de Ding an sich. Kennis komt volgens Kant voort uit de waarneming maar kan niet zonder het denken. De waarneming wordt immers altijd geïnterpreteerd door onze hersenen die opgeslagen patronen (‘categorieën’) verbinden met de waarnemingen. Het waarnemen van oorzaak en gevolg of de eenheid van iets, is zo’n patroon maar zulke verschijningen zijn louter producten van onze eigen voorstelling. Mensen kennen slechts de Dinge für mich.
Modern hersenonderzoek ondersteunt dit idee van Kant. Er is altijd sprake van een subjectieve interpretatie van de waargenomen werkelijkheid. Onze hersenen ‘rommelen’ met de inkomende informatie van
onze zintuigen. Bij de verwerking van visuele informatie combineert het brein de invoer van beide ogen, het vult lacunes onder de aanname dat naburige locaties op elkaar lijken en het interpoleert. Bovendien verwerken de hersenen een tweedimensionale gegevensreeks van het netvlies tot een driedimensionaal ruimtelijk beeld. De hersenen bouwen een beeld op van de werkelijkheid. Als iemand bijvoorbeeld bij wijze van experiment een bril draagt die de beelden in zijn ogen op de kop zet, veranderen zijn hersenen na enige tijd het model zodanig aan dat hij de dingen weer goed ziet. Als de proefpersoon de bril weer afzet, ziet hij de wereld een tijdje op zijn kop maar ook dat wordt weer na een tijdje gecorrigeerd.
Kant redeneerde dat onze kennis uitsluitend betrekking heeft op de verschijningen, dus op de waarneembare wereld binnen onze hersenen maar hoe de dingen echt op zichzelf zijn kunnen we nooit te weten komen omdat ons verstand het altijd interpreteert. Het klinkt logisch dat wat wij echt waarnemen niet meer is dan gekleurde vlekjes en onze hersenen construeren daar een beeld mee en we kunnen nooit weten of het beeld identiek is aan het Ding an sich. Hiermee zette Kant een streep door de metafysica: het onderzoek naar een wereld buiten de tastbare wereld is heilloos.
Na Kant konden filosofen niet meer als voorheen op een ‘naïeve’ wijze op zoek gaan naar zekere kennis over de wereld en de filosofen van de negentiende eeuw zetten ‘zwaar geschut’ in om de metafysica te redden. De Duitse idealisten met denkers als Fichte, Von Schelling en Hegel stelden dat we de werkelijkheid toch kennen omdat de geest de werkelijkheid zelf ‘maakt’; ze vloeit uit de redelijkheid zelf voort. In zekere zin is dan ook alles ‘geest’. Hegel stelt dat er in de geschiedenis een doelmatig proces zit waarin de wereldgeest zich langzamerhand van zichzelf bewust wordt. Alle filosofische kennis moet volgens Hegel in een historisch proces worden bekeken. Elke tijd heeft volgens Hegel een geaccepteerd filosofisch systeem zoals het rationalisme. Omdat elk systeem zijn beperkingen heeft, riep ook het rationalisme na een tijdje weerstand op en werd een tegengesteld systeem opgesteld, het empirisme. Deze twee tegengestelde systemen noemde Hegel ‘these’ en ‘antithese’ en deze zouden altijd op een gegeven moment samenkomen in een nieuw systeem: de synthese. De filosofie van Kant is de synthese tussen rationalisme en empirisme. Vervolgens wordt de synthese de nieuwe these die weer een nieuwe tegenstelling oproept. Zo staat elke filosoof op de schouders van zijn voorgangers. Langzaam evolueert de filosofie en uiteindelijk leidt dit dialectische proces naar absolute kennis, want de werkelijkheid in zijn geheel is redelijk en voor ons toegankelijk. Hegels idee dat de kennis tijdgebonden is en groeit in een bepaalde omgeving (cultuur), komt terug in de ideeën van Darwin (evolutie van soorten), Marx (ontwikkeling maatschappij) en Freud (opgroeien van een kind).
De filosoof Schopenhauer zocht de kenbaarheid van het ding in het ‘hogere bewustzijn’ of ‘innerlijke ervaring’. Wat Kant volgens Schopenhauer over het hoofd zag, is dat er in ons naast het louter empirisch aanschouwen van de werkelijkheid, er nog een andere bron van kennis bestaat: wij zijn een deel van een metafysische Wil die in alle objecten schuilgaat en kunnen haar zo dus ook kennen. Nietzsche borduurde hier op voort en beschouwde de ‘Wil tot macht’ als de essentie van het universum. Waar Schopenhauer pleitte voor een vredelievende levenshouding, zag Nietzsche de toekomst somber en gewelddadig in. Van God kon de mens geen heil verwachten want God was volgens Nietzsche dood. Hij verwachtte de totale vervlakking en uitwissing van alle waarden en daarna zou de Übermensch de oude mensheid overstijgen.
De negentiende-eeuwse filosofen redden de metafysica met een Geest of Wil maar er moest wel een groot beroep worden gedaan op geloof, aannames of fantasie. Door de grote sprongen in de natuurwetenschappen bij het begin van de twintigste eeuw werden filosofen weer teruggetrokken naar het empirisme (waarnemen) en rationalisme (denken) en dat brengt ons weer bij Kant: we kunnen de essentie niet kennen.
Dat bracht de filosofen van het pragmatisme tot het idee dat de filosofie een methode is die een passende theorie levert bij een paradigma: de stand van de techniek, kennis en wetenschap welke bepaalt hoe we tegen de wereld en onszelf aankijken. De filosofie volgt deze maatschappelijke ontwikkelingen. Wanneer de Kerk zoals in de Middeleeuwen het leven bepaalt of wanneer er baanbrekende inzichten zijn zoals die van Copernicus, de evolutie- of relativiteitstheorie, of wanneer er door de Industriële Revolutie grote maatschappelijke veranderingen zijn, verwerkt de filosofie dit in een passende kennisleer. De filosofie geeft ons tijdgebonden antwoorden waar we op een bepaald moment iets aan hebben. Volgens het pragmatisme is de westerse filosofie constant in beweging. In de toekomst zal door de ruimtereizen, gentechnologie, robots en kunstmatige intelligentie het paradigma veranderen en zal de filosofie er een gepaste kennisleer bij leveren.
In de twintigste eeuw raakte de filosofie sterk gefragmenteerd. Veel thema’s keerden terug in een nieuw jasje. De filosofen gingen nog eens te rade wat ze eigenlijk doen; de theoretische mogelijkheden verkennen met behulp van taal en dat leidde tot de linguïstische wending waarvoor Ludwig Wittgenstein de belangrijkste bijdrage heeft geleverd. Wittgenstein stelde dat wij beperkt zijn door onze taal en er bestaan verschijnselen die wij niet logisch kunnen uitdrukken met taal, bijvoorbeeld de liefde, poëzie, religie, muziek, kunst of de geur van een roos. Lang niet alles is met het verstand te bevatten en de filosofie kan over veel zaken niets zinnigs zeggen.
Na de Tweede Wereldoorlog beleefde het Westen een vredige bloeiperiode met een open vrije samenleving en een ongekende welvaart voor iedereen. De arbeiders werden kenniswerkers, vrouwen, homo’s en minderheden streden met succes voor hun rechten, discriminatie op grond van geloof, ras of geslacht werd verboden, de verzorgingsstaat verloste de zwakkeren van liefdadigheid. Na het bereiken van zoveel idealen liepen de kerken leeg, doofde de ideologische strijd en toen in 1990 ook het communisme in Rusland van haar voetstuk viel, bracht dit de postmoderne filosofen op het idee dat ‘de ultieme waarheid’ niet bestaat. We kunnen niet meer vanuit een filosofische stroming een ideale maatschappij bedenken omdat de ‘Grote verhalen’, zoals de Verlichting of het marxisme altijd een keerzijde hebben en tegenbewegingen oproepen. In de postmoderniteit is er enkel plaats voor ‘kleine verhalen’ en fragmenten van de werkelijkheid die kunnen verschillen van perspectief. De hedendaagse westerse filosofie biedt ons een caleidoscoop aan consistente logische redeneringen die op zichzelf waardevol zijn maar er bestaat geen consensus over een logische samenhangende waarheid van het geheel.
Met de postmoderne filosofie zitten we vast in het Münchhausentrilemma dat al in de eerste eeuw voor Christus werd geformuleerd door de filosoof Agrippa. Het stelt dat geen enkele waarheid of aanname met zekerheid vast te stellen is. Bij het uitpluizen van onderbouwingen of bewijzen (en de daaronder liggende onderbouwingen) komt men uiteindelijk uit op minstens één van de volgende drie doodlopende sporen: (1) men loopt tegen een regressie-probleem aan, immers alle bewijzen zijn onderbouwd door onderliggende bewijzen en men zal tot in het oneindige door moeten gaan met onderbouwen, (2) men komt uit bij een niet-aantoonbare aanname, een axioma, (3) men komt terecht in een cirkelredenering, een bewijs wordt ondersteund door een eerder genoemd bewijs. Volgens het Münchhausentrilemma weten we niets met zekerheid en alles wat we als waarheid aannemen is met drogredenen onderbouwd. Het huis van de westerse filosofie bestaat uit doodlopende gangen.
De oosterse filosofie zit anders in elkaar omdat de oosterse filosofen niet de mogelijke modellen verkennen maar een vaste religieuze leer als uitgangspunt nemen. In de oosterse filosofie is er geen scheiding tussen religie en filosofie. In de boeddhistische en hindoeïstische filosofie staat het ideaal van onthechting centraal en de filosofische scholen van het taoïsme het confucianisme geven richtlijnen voor het juist handelen.
Het westerse denken is causaal; oorzaken uit het verleden leiden naar gebeurtenissen in het heden en dat kan worden doorgetrokken naar de toekomst en zulke causale ketens van oorzaak en gevolg zijn gebaseerd op wetmatigheden. In het hindoeïsme en boeddhisme is dit principe bekend in de karmaleer maar los hiervan is het oosterse denken meer holistisch. Iedere gebeurtenis heeft relaties met het geheel en elke gebeurtenis heeft weer gevolgen voor het geheel en dus hebben schijnbaar totaal verschillende gebeurtenissen altijd relaties met elkaar. Volgens het westerse denken leidt A tot B maar heeft geen invloed op C en volgens het oosterse denken staan A, B en C nooit los van elkaar. Door de uitsluiting kan het westerse denken verstrikt raken in paradoxen terwijl de taoïst of zenboeddhist leert om er soepel mee om te gaan door niet logisch te redeneren in als-dan maar intuïtief in en-en.
Dit beleid bevat informatie over uw privacy. Door te posten, verklaart u dat u dit beleid begrijpt:
Dit beleid kan op elk moment en zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
Deze algemene voorwaarden bevatten regels over het plaatsen van opmerkingen. Door een beoordeling te plaatsen, verklaart u akkoord te gaan met deze regels:
Als u zich niet aan deze regels houdt, kan dit ertoe leiden dat u wordt uitgesloten van het plaatsen van verdere beoorldeingen.
Deze algemene voorwaarden kunnen op elk moment en zonder kennisgeving worden gewijzigd.
Beoorldeingen